M.
Maandagochtend 08:25 uur: de zon strooit met haar stralen, maar de frisse ondertonen van de herfst laten zich al voelen. M. is gestoken in een lichtblauw overhemd, een donkerblauwe colbert met een bijpassend pochet, een nette spijkerbroek, marineblauwe sokken en bruin gevlamde brogues.
Zijn baard is vol, maar zilveren draden bepalen steeds meer het patroon. De kalende hoofdkruin toont dat de herfst ook in zijn leven intrede heeft gedaan. De bril is een onafscheidelijk compagnon geworden, eerst om de individuele bladeren in een boom te onderscheiden, maar allengs ook voor de letters in een boek.
Door de brilleglazen kijken zijn groengrijze ogen de straat in, en aanschouwen een wereld vol met eentonige en obese auto’s. M. slaakt een diepe zucht om zoveel lelijkheid en sluit de voordeur. Hij begeeft zich, met de voor hem kenmerkende rustige tred, naar het station. In zijn rechterhand draagt hij zijn tas met “kantoorwerktuig” – laptop, notitieboek, pennen en koptelefoon.
Op station Spaarnwoude stapt hij in de sprinter richting Amsterdam Centraal. Gelukkig bestaat de trein uit tien wagons. Dit verkleint het risico op ‘veevervoer’, zoals M. het placht te noemen. Omdat hij maar twee stations met de trein hoeft te gaan, blijft hij staan. Een werkdag die veelal zittend zal worden doorgebracht, steunt hem in deze beslissing.
De meeste reizigers zitten gebogen over hun schermpjes. Waarschijnlijk verzonken in een eindeloze stroom van ‘sociale-media’-berichten. M. opent zijn tas, neemt zijn bedrade koptelefoon uit en verbindt deze met zijn telefoon en luistert naar de Nederlandse vertaling van Joseph Roths Radetzkymars. Een spontane conversatie zit er toch niet meer in.
Zich afkerend van de medereizigers, kijkt hij uit het raam en ziet de groene weilanden en boerderijen voorbij razen. De intercom kraakt: “station Halfweg‑Zwanenburg”. Uit- en instappende mensen, een fluitje klinkt en de trein vervolgt zijn reis. De trein stopt op station Sloterdijk; M. laat zich met de uitstromende menigte meevoeren richting de metro, die hem naar de Zuidas brengt.
Op station Zuid wringt hij zich door de drukte van de stationshal en eenmaal buiten doemt het voor hem op: een glazen labyrint van kantoren – een centrum van macht en geld. Bevolkt door bankiers, advocaten en adviseurs. De glimmende gevels stralen een façade van perfectie uit. Maar binnen heersen winstmaximalisatie en complexe fiscale sluiproutes.
M. wordt als een Jonas opgeslokt door de draaideur en weer uitgespuugd in de krochten van het kantoor.
Hier, in een omgeving van kantoortuinen en beeldschermen, vraagt hij zich vaak af wat hij hier eigenlijk doet. Hoe draagt zijn werk bij aan het algemene welzijn van eenieder? Is dit alles wat een werkend leven kan bieden? Een leven van rapportages, procesbeschrijvingen, vergaderingen en presentaties. Beslissingen die boven hem in de hiërarchie worden genomen en het werk eerder moeilijk dan makkelijk maken. Wordt de wereld mooier van dit werk met haken of is het een noodzakelijk kwaad? Valt er nog te ontsnappen uit deze “gouden kooi”?
Deze gedachten laten M. vaak verzuchten: “Waarom heb ik nooit een vak geleerd?”
Geef een reactie